Wij komen buiten. O, de schemering. O, het maanlicht. En de avondwind aangevaren met verteede-ringen, zonder weet.
Zóó was de wind, zóó was de maan, avond van Ab, toen de Stad bedreigd stond in haar eindelijken strijd.
Vanavond wordt er gebeden bij den Klaagmuur. Heel den nacht wordt er gebeden. Ik wil gaan. Maar ik kan niet gaan. Ik mag niet gaan.
Ik heb lang wakker gelegen dien nacht. Het eerste maankwartier is voorbij. De halve maan helder. Schaterend helder. Trekt mijn raam voorbij. Gedachten verward. De dorst is zijn tocht begonnen. En een slaap vol wreede, verwarde droomen. Tot een schoonen morgendroom. Een jonge Romein in zijn strijdgewaad. Hij glimlacht. Weet gij, dat wij zóó dapper waren, dat onze vijanden uit bewondering naar ons overliepen?
V.
Maar de Dag. Vroeg en heet. Naar het Weeshuis, voor de ochtendgebeden, de treurzangen en nog eens het Klaaglied. Negen Ab. De smartendag. Maar hij zal een feestdag zijn, wanneer de Tempel weder hersteld is. Daarom wordt de Dag nu reeds als feestdag behandeld in één: wij zeggen niet het Smeekgebed. En wij wenschen elkander een spoedigen Feestdag toe.
Thuis. De dag zal heet en lang zijn tot den avond. Honger en wreede dorst. De ochtenduren stijgen. Het stadsleven gaat. De militaire muziek achter het huis. Jongens schreeuwen. Mannen. Willen lezen. En niet kunnen. Willen slapen en niet kunnen. Overal hitte, honger en dorst. Nee, niet uitgaan. Stommeling, niet
Brieven uit Jeruzalem 6
81