bij den Klaagmuur, zien wij de maan smaller. De nachten donker. Onze harten zijn bedroefd en stil. De maand Ab begint. De laatste negen dagen. Wij eten geen vleesch. Wij rouwen. Wij laten haar en baard groeien. Groot en geweldig dreigt de Dag, de geteekende Dag van ons Volk.
Den Sabbath te voren. Ik ben des Vrijdagsavonds de gast in het meisjesweeshuis. Er hangt eene zware droefheid. De groote meisjes kennen de beteekenis van deze weken en dagen. En de kleine meisjes gevoelen het. Zij rouwen. Zij dragen niet de witte kanten Sabbath-kraagjes. En de tafelgezangen en gebeden gaan zwaar op den klaagtoon, die reeds van den negenden Ab is.
Sabbathmorgen. Het jongensweeshuis. Het is altijd stil onder de gebeden. Maar nu is het angstwekkend stil. En de Haftarah: Jesajah I van het begin tot vers 28. De heer Zilversmit leest, zooals men in Holland leest. De woorden slaan geweldadig. De aanroeping van Hemel en Aarde als getuigen. De verwijten aan het heillooze volk. En toch het milde. Altijd is Jesajah de milde. Jeremiah is de geweldige, donkere. En ook deze zware Haftarah eindigt in woorden, waardoor de genade van God ruischt: „En ik zal uw rechters herstellen als in het begin, en uwe raadslieden als vroeger.En men zal u noemen: Stad van Gerechtigheid, Stad van Trouw. Zion zal in Recht verlost worden, die tot haar wederkeeren in Rechvaardig-heid.” Als wij moe zijn, als wij bedroefd zijn, dan luisteren wij naar deze milde woorden, als naar den wind, die waait door de dalen van den Olijfberg. Als wij dorstig zijn, dan drinken wij van deze woorden als van het water van de bron van Silouan.
79