later. De bergheuvelen zachtaardig gelijnd in het manelicht. De dalen. De wegen. De wind. Waar was die wind, toen Titus legerde? Hij bouwde wallen langs de stad, zoo hoog als de stadsmuren. Hij slingerde steenen, geweldige blokken hout de Stad in. Maar wij waren dapper. Wij deden uitval na uitval. Weet gij, dat wij zóó dapper waren, dat Romeinsche soldaten uit bewondering naar ons overliepen en Joden werden? Denkt gij, dat wij altijd bleeke, bevreesde Ghettojoden waren? Luister naar den wind, onder de jammerende roode maan, langs de dalen en de wegen van den Olijfberg. Titus heeft een wal om de geheele stad getrokken, ommetrek van twee uren. Opdat niemand des nachts uit zou sluipen en eten zou halen. Toen is de Stad verworgd. En op den negenden Ab heeft het Vuur van Gods straf den Tempel verslonden. Toch leggen wij nog des avonds in de gebeden ons hoofd op de Steenen van den Klaagmuur. En ik bewaar twee steentjes: één stukje van den Triumf-boog van Titus in Rome. Een stukje van den Klaagmuur.
Laat in den avond, neen ik was niet bang, ben ik langs de wegen van Silouan gegaan. Hoor, daar valt het water van de bron. Waar was het water, toen Titus de Stad verhongerde en verdorstte? Ik vraag het water. Maar het water verstaat mij niet. O, mijn God, wat is God, wat is de Eeuwigheid, wat is Titus, wat is het Joodsche volk? Ik wordt bang in den nachtwind onder de jammerlijke maan. De schaduwen bewegen. Zij sluipen. Zij bespringen. De Stad, na twintig eeuwen, slaapt en glimlacht.
III.
De drie weken. lederen avond, wanneer wij bidden
78