kanen bewoond. Hasan is een van de raadsels van mijn raadselachtig leven. En wel een beetje wreed raadsel. Want hij is, geloof ik, heelemaal geen mooi Moortje. En toch trek ik hem een beetje voor boven al de andere Moorsche schooiertjes. Maar hij heeft een aardig snuitje. Vooral als hij Arabisch spreekt. Dat versta ik niet goed. Ik ben pas begonnen litterair Arabisch te lezen. Moeilijk genoeg. Maar of ik het ooit tot straat jongens-Arabisch brengen zal? Hassan spant zich vreeselijk in, dat ik hem maar goed begrijpen zal. Zijn donkere oogen spreken fel mee. Ik vind hem wel aardig. Maar ik wilde ook wel, dat hij niet woonde bij den Klaagmuur. Herinneren sommige Amsterdammers zich nog de lezing, die ik eenmaal hield over het Grieksche ideaal van schoonheid, tegenover het Joodsche ideaal van vroomheid? O, een Grieksche schoonheid is Hassan heelemaal niet. Hij is maar een Moortje, een Marokkaansch Moortje En toch wilde ik wel, dat hij niet woonde bij den Klaagmuur, en dat hij niet vroeg en vleide om een heelen piaster of om een halven piaster, juist op den weg naar de gebeden. O, hij kan het niet helpen. Dit is een der ondoordringbare sectoren, waarvoor wij het woord Toeval gebruiken, omdat al onze causale puntverzamelingen er buiten blijven. Dit nu zijn dingen, waarover ik met Hassan niet spreek. Ik geef hem een heelen piaster, of ik geef hem een halven piaster, of ik geef hem niets. En ik denk aan mijnen Zionistischen vriend, aan wien ik een exemplaar gaf van Het Joodsche TAed met deze woorden: „En acht geen schoonheid boven Heiligheid.”
76