landwegen. Zij loopen gaarne. Veel gegeten: haver, gras en fijne groenten, te Bittïr waar geen dieven zijn. En weten op weg naar huis. Bekende velden en wegen. Het koffiehuis van den Griek. De Duitsche kolonie. In Jeruzalem branden al de lamplichtjes. Achmad, die de paarden opneemt. Thuis.
In het halletje de warme kachel. Thee en koekjes. Adil, dadelijk lekker, eet en drinkt en spint. En hij zegt het in een goede genade: „Mijn Vriend, ik geloof toch, dat wij vanochtend niet den weg zijn gegaan, dien het boek van Baedeker aangeeft.”
54