oogen. Het goede, kleine, akkerwerk gaat zijn, gang. Er is water hier. Wij hooren het breken en ruischen. Waar water gaat, is werk en leven. Hier wordt groente verbouwd. Wortelen, roode ramenas en groene, bloemachtige salade. Een man werkt in zijn groententuin. Waardig met zijn oranje-hoofddoek. Een vrouw, die een kind in haar schouderdoek draagt. Jongens en meisjes. Adil zal ons ontbijt gereedmaken. Eni ik wil gaan kijken, waar het ruischende water vandaan komt. Héél hoog is de bron. Uit het duister breekt het water naar het licht. En het lacht verrast, dat het de zon wederziet. Overal de groene boorden. En zonder gedachte, gelijk water gaat, schrijf ik mijne kwatrijnen:
DE WATERVAL.
Menschen, bouwt uw welgestemde instrumenten,
God bouwt het geluid van den waterval.
Bouwt uwe paleizen. Hij spant de tenten Van Zijnen hemel over berg en dal.
DE BEEK.
Het water breekt zich door de donkre steenen,
Dat langs de rotsen naar de vlakte schiet.
Hier wordt al mijn rustloos lachen en weenen Rustig in breede banen van het Lied.
ZONNIG WATER.
Stroomt water of stroomt zonlicht langs de rotsen?
’t Is alles één. Water en zilverzon.
Het straalt. Het schuimt. Gebroken golven klotsen Over de breede steenen naar de bron.
DE MEESTERS.
Geef mij voor mijn lied geen andere meesters Dan het water, dat van de rotsen valt,
En den wind spelend met boomen en heesters,
Den vogel, die in ’t blauw verzonken schalt.
49
Brieven uit Jeruzalem 4