de kantelende paarden. En dit is een wadi zonder eind. En Adil wordt verteederd. „Mijn vriend”, zegt hij: „als ik het niet beter wist, zou ik denken, dat dit niet de weg is, die in den Baedeker staat”. En nu is de wadi eindelijk ook genadig. Hij stroomt links af. En wij dalen, waar de spoortrein gaat. Straks schrijf ik mijn kwatrijn:
„Het lied van het water loopt met ons mede.
De Wadi daalt brekend over de rots
Wij dalen langzaam, peinzend naar beneden,
Mijmerend in den milden vrede Gods.”
Hier is het rijden lichter. De wegen droog. De paarden stappen. Er zijn vol bloemen. Wit. Geel en de roode klaprozen. Ik lach tegen de bloemen en ik denk aan Giza Ritschl’s verzen. Adil Effendi is naast mij gereden. Wij zien op. Wat zien wij? Elkanders glimlach. Adil zegt: „Moge Allah allen zegenen aan wie gij thans denkt”.
V.
Bittïr. Het is Bittir. Adil glimlacht héél genadig. Baedeker of niet Baedeker, hij heeft den weg dan maar gevonden. Den spoorweg over. En het goedige stationnetje langs. Het ligt te wachten op den middagtrein, die komen moet van Egypte. Maar niet alle dagen is de trein op tijd. De koopvrouwen wachten al. Ze hebben sinaasappels, kleine ronde ramenassen, arak, vijgen aan trossen geregen en gekookte eieren met heel dunne schillen en wit als room en melk. Wij legeren ons op een plateautje aan den overkant. De paarden afgezadeld. En gaan eten. Lui liggen op de paardendekens. De zon. En uitkijken met half geloken
48