Ill
Dinsdagochtend. En welk een ochtend. Ja, wij kunnen gaan. In het halletje maakt onze gulle huisvrouw de zadeltasch klaar met proviand. Het is in orde. Zeker zal Adil Effendi haar straks prijzen. Mustapha, het kleine boodschappenjongetje, is gekomen. Hij kijkt naar alles, héél nieuwsgierig en héél bescheiden. Zijn bloote pootjes wiegelen. Hij sluit zijn kleine kat-tenoogjes en hij spint. Allah is groot. Er zijn cha-wadja’s, er zijn effendi’s, en er zijn eenvoudige Mu-stapha’s. Maar dat één chawadja en één effendi zóó veel lekkers meekrijgen! Straks krijgt hij ook een boterham. Deze Chawadja is nogal goedig. Hij geeft baksjisj. Maar hij, de kleine Mustapha, twijfelt of de chawadja ooit zal leeren behoorlijk Arabisch te spreken. Gisteren heeft de chawadja ineens gevraagd: „O Mustpha, wat hebt gij vandaag gestolen?” Bij Allah, welk een vraag! Hij is hard gaan huilen. Toen is de meesteres gekomen en het is uitgekomen, dat de chawadja zich heeft vergist. En dat hij wilde vragen: „O, Mustapha, wat hebt gij vandaag gewerkt?” De chawadja heeft hem, den kleinen Mustapha, toen een heel lief muntje gegeven. Het lijkt op een dubbelenpiaster. Maar ’t is een halve piaster meer waard. Mustapha spint: „Wel een goede chawadja. Maar dom. Heel dom. En wat nemen ze veel mee.”
Het melkjongetje. Sinds Vrijdag niet geweest. Van harte welkom. Het is een fijn Joodsch jongetje, met vrome, blonde krullen: „Wie ruft me dir?” Dat is Jiddisch voor: „Hoe heet ge?” Het melkjongetje blijkt Zebulon te heeten. Het is trouwens een geleerd melkjongetje. Hij weet dadelijk precies waar geschre
45