vensters. Gaten voor ramen. Van verre, in zonnegloed of maneschijn, mag zoo een dorp nog heel wat lijken. Maar dichtbij. Geen meubels in de open huizen. De mannen weg aan het werk. Maar de vrouwen, de geiten, en de lekkere, vuile kinderen bekijken ons met groote nieuwsgierigheid. Baksjisj? Zeer zeker baks-jisj. In een open huisje zit een zieke jongen op een matje. Hij staat op, machteloos, uitgehold. En hij stamelt: baksjisj. Arm Arabisch rakkertje, gebroken, dat zich niet meer kan verlustigen in dauw, zonneschijn en maneschijn. Hij sleept zich terug met zijn kleinen baksjisj. Machteloos. Uitgehold.
Levend water is hier niet. Maar Anathoth heeft wel waterputten. Zonder dat geen leven. Er zijn ook vijgeboomen. Zij moeten één voor één zorgvuldig worden begoten met welwater. Vrouwen doen dat en kinderen. Wij ruiken den adem der vijgebladeren. De boomen hijgen. Ademen zonlicht in. Ademen wierook uit. Wij zien de vijgen rijpen. Wij plukken ze van de boomen. Wit en week, onder een bloembladig groen schilletje. En onder het weeke vleesch, de donker-zoetroode kern met de pitjes.
V
Anathoth voorbij. Wij gaan dalen. Maar pas op, wat wij thans dalen op lichte, onbekommerde voeten, wij hebben het vanavond te stijgen op voeten, moe en zwaar. De harde hitte. De vijand, de bruine stofbril. En de steenen, die wegkantelen onder uwe voeten. Maar Challad, lui en voortreffelijk, houdt er den moed in. Hij weet alles. Hij slaat alles door elkander, Arabisch en Hebreeuwsch. Een gezegende dag. Een dag van Allah. Fijn, niet werken. Wandelen met de meis
34