dan niet pas uitgelegd is? Ja zeker, haar jurkje is uitgelegd. Maar het is toch nog niet lang genoeg. Als haar jurkje zoo lang is als de jurk van Rachel Blumenfeld, dan mag zij mee.
Dan doet ze ons uitgeleide. O, mijn lief, mijn mild, mijn heilig Hebreeuwsch, hoe kunnen de menschen in Holland toch denken, dat ge een doode taal zijt! Ge zijt zoo levend als het mondje en als het hartje van Simcha, die eiken dag nu al dapper een dag dichter bij haren vierden verjaardag komt.
Op weg. De moeder van veertig meisjes is thuis gebleven. Uit het bovenraam wuift ze ons hartelijk toe. Maar een neefje is mee. Een slank jongetje, in een zwart pakje, vreemd tusschen de meisjes in het grijs. Ze loopen keurig twee aan twee. Iedereen kent ons. Het meisjesweeshuis is beroemd in heel Jeruzalem om zijn zachte, bijna vrome en heilige orde. En om zijn netheid. Er zijn zoowaar nog enghartige en enggeestige menschen, die den armen weesmeisjes haar vrome, tevreden jeugd benijden. Onlangs zei iemand, die ik niet noemen wil en niet aanduiden: „Die meisjes hebben het veel te goed. Het lijkt wel een verdienste een wees te zijn”.
We gaan langs het Rothschild-ziekenhuis, waar dr. Keller werkt. En langs den bioscoop waar Maandag een concert is. En langs het jongensweeshuis van den heer Goldschmidt. Jongens staan boven op de trappen, die hier in Jeruzalem buitenshuis gebouwd zijn. Ze roepen ons allerlei lieve Hebreeuwsche woorden toe. Tot zoover is alles nog bekend gebied. Het is een werkelijke Stad. De menschen kennen ons. Wij kennen de menschen. En de menschen groeten ons. Wij groeten de menschen.
21