Maar voorbij het weeshuis, den weg op naar Betsalel, daar bevangt mij weder dat zalige, zoete droomgevoel. Wij zijn buiten. De heuvels bouwen. Daartusschen de dalen. Dit is geen land meer. Dit is een decor. En dit is ook geen leven meer. Dit is een ruim behaaglijk spel. Kent gij dat zalige, zoete droomgevoel? Ik kan het U niet beschrijven. Maar ik kan u deze intuïtieve woorden geven, in de hoop, dat zij u het zalige, zoete droomgevoel sugge-reeren zullen. Maar of gij dit lezend gevoelt, wat ik gevoel, dit schrijvend: zietdaar, wat gij mij niet zeggen kunt. En dat is: individualiteit. O, de heer Zilversmit en ik bespreken zeer wereldsche dingen. Hij legt mij de taktiek uit en de beweging van den taalstrijd tusschen de Zionisten en den Duitschen Hilfsverein. Ik hoor allerlei wonderlijke en ware verhalen van het lijden der Joden in den Turkschen tijd. En over den intocht der Engelschen, juist in den tijd van het Inwijdingsfeest. En de angst, dat de Turken weder terug zouden komen, vanwaar zij legerden vlak bij de Stad, achter den Olijfberg. Bommen en granaten zijn gebarsten boven den tuin van het weeshuis. Maar toch blijft dat wonderlijke, zoete droomgevoel... decor... een spel.
De meisjes loopen nu vrij door het landschap. Weg achter heuvelen. Weg in dalen. Ze komen van beneden met bloemen. Wie heeft dat tooneelstuk geschreven, dat wij vanmiddag opvoeren? Waar waakt de regisseur? Ik ben betooverd. Zijn de anderen ook betoo-verd? Daar loopt Ahoewah, het kleine meisje. Haar naam beteekent: de Beminde. Zij speelt ook mee. Er komt een prachtige Arabier binnen het spel gestapt. Willen wij niet wat water drinken? Neen, wij willen 22