straten. Langs de Post. Even inwippen. Neen, Hol-landsche kranten zijn er niet. Ze komen wel heel laat en heel ongeregeld. Langs het Huis van de Hadassa, de Amerikaansch-Zionistische medische missie. Over het domein der Russen. Neen, niet linksaf. Dat is naar miss Landau, die over een paar dagen naar Europa vertrekt. En niet rechtsaf. Dat is naar Ben Jehoeda, die sinds ëenige dagen uit Europa is teruggekomen. Maar rechtuit. Door die straat, waar sinds de Schepping der Wereld zeker nog geen schaduw is gevallen. Ik bel aan. Challad opent de poort. De goedgezinde Arabier, die ook Hebreeuwsch spreekt. Maar ik groet hem in het Arabisch. „Uw dag zij gezegend, o, Chawadsja”. Strikt genomen is Challed geen Chawadsja. Ja, hij is niet eens een Effendi. Maar ik heb het zinnetje nu eenmaal zoo van mijn leermeester geleerd. En dus antwoordt Challad: „Ook uw dag zij gezegend, o, Chawadsja”. Hij is een heel zwierige Arabier met anderhalven voet en ruzie met zijn vrouw, die daarom vertrokken is naar Nebi Samwil, het bijbelsche Mizpa, in den stam van Benjamin.
In de schaduwkoele hal wachten de meisjes. De Moeder van veertig meisjes heeft voor ons allen een mooien sinaasappel bezorgd. Simcha heeft er ook een. En in haar lief, mild Hebreeuwsch legt ze mij uit, hoe men een sinaasappel eet. En ze vermaant mij dit nu ook te onthouden: „veel dingen heeft Simcha u nu al twee maal gezegd, ja, zelfs drie maal, en gij vergeet alles”. Ik vraag hoe een sinaasappel in het Spanjoliet heet. Maar zij loopt er niet in: „Zelfs het spreken van één woord Spanjoliet is in dit Huis verboden... de Gebiedster zal komen en ons beiden in een hoek zetten”. Gaat zij niet mee wandelen? „Neen”, zij gaat niet mede. Zij is nog te klein. Ik vraag, of haar jurkje 20