baar en draagt rijke oogsten, omdat men hier altijd welwater brengen kan. Zorgzaam is alles in akkers en tuintjes verdeeld. Het loopt er vol kleine kanalen, goten en gootjes, waardoor het water breekt, verdeelt, murmelt en nedervalt. Water en zon. Er staan hier prachtige groenten. Alle dingen in deze verre, koele wereld, krijgen nu iets heel wonderlijks. Wij kunnen bij alles blijven staan en bij alles droomen. Elke heuvel en ieder dal. Elk ruischend watervalletje. Twee kleine rekeltjes, die hun bloote pootjes spoelen in een waterbekken. Het is weinig, maar het is niet minder dan wij verlangen.
De stad bouwt op uit de diepte. De Omarmoskee. De Aksamoskee. Wat is het hier vredig. Wat is het hier stil. Is dat Jeruzalem? Wij gaan hier met ons drieën. En daar komt een donkere gebogen man. Hij is een Jemenitische Jood, die van de stad terugkeert naar Silouan. Een lastendrager. Hij heeft zijn touw nu rondom zijn lendenen gewonden. En straks legt hij zijn lendenen te rust. Wij groeten elkaar met den Hebreeuwschen groet: Vrede, vrede.
De stad bereikt. Ik wil naar den Klaagmuur gaan voor het avondgebed. Des avonds is het daar het vredigst. Wij komen er samen voor het avondgebed. Een dikke wandelstok wordt in een spleet tusschen zware steenen gestoken. Daaraan een lantaarn gehangen. Maar vanavond is er angst en afschuw. Er zijn schrikkelijke berichten gekomen: pogroms in Rusland, pogroms in Polen, Wilna, Homel. Geheele leerscholen zijn uitgemoord. Nu komen de kinderen van de leerscholen van Jeruzalem en zij bidden, dat God zich over de resten van Israël erbarmen zal. Een oude man. Hij zegt het in diepe verslagenheid:
Brieven uit Jeruzalem 2 17