„Er zijn bij de pogroms nu al meer vermoord, dan de geheele Joodsche bevolking van Erets-Israël bedraagt”. Ik ben in opstand. En ik antwoord: Straks zeggen wij toch weer: „Hij is genadig”. De oude man kijkt mij aan, met oogen groot van schrik. Maar de maan is opgekomen. Aan de avondlucht drie sterren. Het is de tijd. Luid schreien de woorden, waarmede het avondgebed begint: „En Hij is genadig, die zonden vergeeft, en niet verderft en menigmaal Zijn toorn bedwingt en Zijn gramschap niet laat uitbranden. God, help ons, o Koning, die ons hoort, wanneer wij smeeken”.
18