Zijne bijzondere waardeering voor den jongen verbrak, doordat hij hem op eenen dag, dat hij bovendien onvoldoende gekleed was, onaangename woorden hoorde zeggen tegen eenen jongen, van wien Johan altijd een afkeer had. Johan walgde dus, en hij waardeerde dien jongen daarna niet meer.
Gedurende eenigen tijd bleef zijn aandoenlijk gestel van ontroering en waardeering leeg.
2.
Des Maandags in het latere deel van den winter kwam een jongen uit den vreemde les nemen in dezelfde school als Johan. Ook kwam hij in dezelfde klas, en zijne plaats werd hem aangewezen op de rij van banken rechts van Johan. Die was voor zijn schoolbank te groot van lijf en leden, zoodat hij gewoonlijk niet recht, maar wel dwars in zijne bank zat. Dus kon hij nu gemakkelijk naar den jongen kijken, zonder dat de leeraar bemerken en bewijzen kon, dat Johan buiten de les om leefde.
De jongen was een half-Hollandsche jongen uit Indië. Hij was nog niet volwassen, maar wel juist in de jaren, dat Johan jongens het innigst genegen was. Zijn haar was dik-kort-geknipt, blauw-achtig-zwart. Zijn gezicht was van voren vlak. Hij had blozende kleur op zijne wangen, maar de blos was gedempt van kleur door de fijne bruinheid van de huid, die Johan prachtig vond. Zijne oogen waren blauwachtig en zwart. Hij zat niet rustig, die jongen, want hij was vreemd in die lessen in die school. Hij verstond niet dadelijk goed, wat de lesgevende leeraar zei, en hij was dan verlegen.
Johan vond dat alles aangenaam en vermakelijk. Hij hield zich den geheelen morgen met den jongen bezig, maar op eene voorzichtige en oplettende wijze, zoodat hij geen antwoord uit de lessen miste, zoodat niemand zijne bezigheid bemerkte.
Toen hij in de laatste morgenles hoorde, dat de jongen Paul Mansfeld heette, verheugde hem dit te weten, daar dit hem dichter bij zijnen jongen bracht.
3.
Het was Johan van ontroering onmogelijk naar zijnen vader in hun huis te gaan toen het twaalf uur was.
28