DERDE HOOFDSTUK
1.
Het duurde in dat jaar lang, voordat na wind en regentijd, sterke ongestoorde winter kwam. Als het herfst was verlangde Johan naar de winter, die fijner verlichting had uit hoogere verhelderde lucht. Vooral het gemeentehuis stond met fraaie gevelteekening scherp in helderheid van menigen wintermiddag.
Toen de herfst tegen den winter de nederlaag had geleden, werd het weer in de lucht dadelijk vast. Het vroor nu in alle nachten, wanneer Johan daarna 's morgens om de stad heen naar de school ging zag hij de velden op zulk eene wijze bevroren, dat ze fijn ingesneeuwd leken.
Daarna kwamen witte dagen en witte nachten.
De Markt was op eenen mooien morgen ineens geheel wit en stil geworden. Dat schoon duurde niet lang, want in de stad werd de witheid van de sneeuw al spoedig stukgeloopen. Maar buiten de straten, waar de velden onbeschreden bleven, daar hield sneeuw in koude lucht zich lang en zonder bederf goed. Zijn vader en Johan kwamen nu in dien tijd dikwijls buiten de poort der stad. Hunne samenleving was wederom even vertrouwd als vroeger geworden, zonder sprake van verdriet.
In den voorwinter kreeg Johan eene zeer sterke genegenheid voor eenen jongen van zijne klas, nadat hij dien voor 't eerst gezien had, goed gekleed in een nieuwe winterjekker, met een muts van fijn gekroesd en zwart bontwerk. Maar Johan wist nu uit wetenschappelijke geschriften de gevaarlijke waarde van zulke ontroeringen. Hij hield zich op eene voorzichtige wijze stil. Johan kon dat doen, omdat zijne liefde voor dien jongen in geen deel zoo sterk was als zijne liefde voor zijnen vader. Dus genoot hij voorzichtig van zijne genegenheid zonder daarvan iets te uiten. Hij dacht: ״wanneer mijn gevoelsleven van dien aard is, dan moet ik dat zoo goed mogelijk zien te verdragen en vooral zorgen, dat mijn hooge naam niet bij geringe menschen in opspraak komt, zooals ik dat in de geschriften van vader dikwijls gelezen heb."
Johan bemerkte, dat hij tijdens zijne genegenheid voor dien jongen, met wien hij overigens nooit de minste verhouding had, nimmer op verschrikkelijke wijze naar zijnen vader verlangde.
27