Hij las in den laatsten tijd ook geschriften, waarin aan gevoelens als hij nu zeker wist de zijne te zijn, een ruim bestaansrecht werd toegekend. Johan hield heel veel van zich zeiven, en het zou hem moeilijk zijn gevallen een gevoel, dat het zijne was, als onwaardig en verwerpelijk te erkennen. Dus over die schriften was hij zeer verheugd. Maar wel betreurde hij diep, dat zijn gevoel zoo gevaarlijk-sterk juist naar zijnen vader genegen was.
Dien Maandagmorgen na twaalven ging Johan de stad uit, op wijde wegen van hun huis af, langs de lage landen bij de rivier. De middag was licht en hoog, zijn hart was licht en verheugd, terwijl Johan in zijne blauwe oogen een zacht gevoel van inspanning voelde. Hij verlangde nu naar zijnen vader.
Toen hij door de witte en hooge portalen van hun benedenhuis liep, had Johan het verlangen naar Paul Mansfeld op gelijkwaardige en op niet minder sterke wijze, als hij vroeger tegen zijnen vader had gehad. Maar in de bruine eetkamer bij zijnen vader was Johan geheel kalm, zonder ontroeringen.
's Middags voor de school voor de tweede maal op dien dag begon, ging Johan uit het huis weg, omdat hij in zijn wederbewogen leven behoefte had aan ruimen adem en rust. Hij was zeer verheugd, hoewel hij onrustig was. Zijne vreugde hield hij gedurende de eerste les van dien middag, dat hij telkens naar dien jongen uit den vreemde keek. Hij dacht: ״wanneer de jongens en de onderwijzers wisten, dat ik nu Paul Mansfeld zóó genegen ben, wat zouden zij dan zeggen?"
Gedurende hunne tweede les echter brak de sterke stemming van Johan in eens hard af. Hij werd slap en week-gevoelig, alsof hij slechte spijzen had opgegeten, die zijn bevend lichaam uitwerpen moest. Johan besloot toen dadelijk naar huis te gaan, naar zijnen vader. Maar dan moest hij zeggen aan dien onderwijzer juist, dat hij ziek was, en behoefte had om naar huis te gaan. Dat wilde Johan niet, want dan bemoeide zich een aantal jongens alweder met zijn geval. Dus bleef hij gedurende eenen geruimen tijd tegenwegen wat hij doen zou en wat hij niet zou doen. Totdat het kwart voor vieren was; toen dacht hij: „het is nu toch de moeite niet meer."
De dalende dag en daarna de avond lieten Johan rustig. Hij deed goed en wel met ingespannen vlijt, zijn werk af, weinig bedacht op den jongen. Na dat lezen in een boekwerk van eenvoudigen inhoud en stijl. Dikwijls zat hij op dien laten avond stil. Hij had zijn hoofd
29