eigenaar, en vlak onder de oogen van je gewaardeerden vader, zet ik onze verhouding voort... dat is een mooie emotie."
„Dus je wilt het mij onmogelijk maken met mijn vader samen te wonen?"
„Heelemaal niet... ik vind het hoogst immoreel aan een ander iets onmogelijk te maken . . . maar ik wil niet van jou af, dat is alles."
„Ook niet, als ik zeg, dat ik beslist van jou afwil, omdat je mij vernedert?"
„Ook dan niet" zeide René onbuigzaam en vast van stem: „uit eene verhouding als de onze kun je niet meer terug ... daarin moet je altijd verder, tot aan het einde. En hoe dat einde wezen zal, dat hangt niet van jou af, maar van mij."
Johan gevoelde zich als een gestrafte knecht vernederd. Ook gevoelde hij, dat René gelijk had. Verder zeide deze:
„Ik ben blij, dat wij zoo ongezocht eens precies bemerken, waar wij staan ... ik ben de baas, dat weet je ... ik heb moeite genoeg gehad en mij genoeg moeten inhouden eer het zoo ver was ... en nu zou ik je naar je vader laten gaan? Je wilt veilig zijn voor mij? ... goed, dat ben je nog het meest, als je gedwee bij mij blijft."
Hij kuste den jongen Johan, die verlamd was.
„Hans" zeide René teeder: „ik hou van je, al ben je nog zoo'n voorzichtige vriend van mij, hoewel je weet, dat ik voorzichtige vrienden niet kan uitstaan ... en ik wil je wel eerlijk zeggen, dat ik niet graag in jou plaats zou zijn ... ik geloof, dat wat onze verhouding betreft, jij den besten tijd al gehad hebt, en dat de mijne nog komen moet."
14.
Na dezen begon René ineens een zeer verbeterende levenswijze te leiden. Hij werkte zorgvuldig en wel, nam geen absinth en opium in, en hij behandelde Johan niet meer als een mindere, die vernederd wordt.
Johan schreef aan zijnen vader:
„Mijn beste vader, ik dank u wel voor uwe vriendelijke welwillendheid, dat u weder met mij samen wilt wonen, wanneer dat noodig kwam te wezen. Maar ik geloof niet, dat het nodig zal zijn. Het is beter, dat ik leer geheel en al op mij zeiven te vertrouwen. Dit jaar, totdat ik studeeren ga, wil ik maar liever in Haarlem
141