niets in ziet onzedelijk te zijn, pas dan tenminste op, dat je niet onmaatschappelijk leeft. Wees verstandig, wanneer je niet moreel kunt zijn.
Ik werk veel, en ik zie veel, zonder dat ik eenen van al onze gelukkige dagen te Cuilemburg vergeten ben.
Vader.״
13.
In de dagen, die er verliepen tusschen den avond, waarop Johan aan zijn vader schreef, en den ochtend, waarop hij diens antwoord ontving, leefde René tegen hem in op eene ontzettende aanmatigende wijze. Johan dacht: „Ik kan weder naar mijnen vader gaan ... en ik verlaat René."
Toen hij naar de kamer van René ging, om hem hunne vastgestelde scheiding mede te deelen, klopte het hart van Johan afwisselend snel en traag, terwijl hij gevoel had, dat René zijn meerdere was.
„René," zeide hij, „ik heb eenen brief van vader gekregen, dat hij en ik weder samen gaan wonen in Cuilemburg ... ik ga dus hier vandaan."
René was zeer welwillend, en hij sprak zorgzaam overwogen:
„Dat vind ik prettig voor jou, en ook verstandig van je vader .. . je weet, dat ik de houding van je vader tegenover jou altijd heb afgekeurd ... geef me zijn adres ... ja? ... dan zal ik hem schrijven, dat hij er zeker niet op tegen heeft, dat ik bij jullui kom wonen ... je hebt toch zoo'n groot huis."
Johan voelde, dat zijne oogen schrokken, hij begreep dadelijk duidelijk, dat hij niet van René afkwam. Hij zeide, mat van moed en stem:
„Dat kun je gerust laten om dat vader te vragen... je weet precies, hoe hij over eene verhouding als de onze denkt."
„Goed," zeide René voorkomend en vriendelijk: „dan zal ik het niet vragen ... ik vind dat ook wel wat vernederend ... dan kom ik ongevraagd ... dat vind ik ook veel prettiger."
„En ik zelf wil ook niet, dat je komt... dat weet je heel goed."
René was toen vroolijk, maar hij uitte zijne vreugde op eene matige wijze:
„Dan kom ik toch" zeide hij „mijn heele leven doe ik niets dan nieuwe ontroeringen zoeken, en nu vind ik een prachtige... nu ga ik in een huis wonen, en de baas wezen, tegen den zin van den
140