keek vaag naar buiten, herhaaldelijk zocht hij in z’n portefeille, wanend iets te missen, zijn pas, zijn reisbiljetten, hij was danig in de war en ook deze nerveuse angst brachten vrouw en kind vaak in ’n vroolijke opwinding. Soms dwaalde mijn aandacht van het gezelschap af.
Ik werd getroffen door ’n verschijning die zich telkens op de corridor vertoonde, ’n frêle meisje met groote blauwe en verschrikte oogen; voortdurend als opgejaagd ging ze den gang op en neer, ’t werd telkens even stil als ze voorbij kwam of iets tragisch haar omgaf, iets gedoemds, maar er waren zooveel singuliere figuren daar in dien express, dat ’t ternauwernood de moeite leek veel aandacht aan ’t aschblonde vrouwtje te besteden. De oogen van den dirigent echter zag ik zich telkens begeerig op haar borsten richten en ik, die geenszins ongevoelig ben voor de merkwaardige bekoring, die van spitse, hard-lijkende, kleine vrouwenborste uitgaat, bloosde, toen hij, de musicus, de Lebemann met zijn wit plastron, mij even met ’n zinnelijken blik van verstandhouding aankeek en mij toe voegde: ,,U bent wat men in Frankrijk noemt ’n gourmand, ’n voluptueux.”
Ik antwoordde niet, ’n belletje riep ons naar ’t restauratierijtuig. Daar bevonden we ons weldra voor de soep. Het jonge meisje had
6
69