D E
DE tragische gebeurtenissen, die velen uit ’t vaderland deden vluchten, brachten in ’t voorjaar 1933 een heterogeen gezelschap in den trein naar Parijs. Zoodra we den Rijn waren gepasseerd zette ik alle zwarigheden van mij af, Parijs lokte mij als ’n nog onbekende vrouw vol vreemde bekoring, alles was nieuw voor me; er was veel geforceerds in mijn doen alsof alles wat achter mij lag, voorbij was, eene bagatel, mijn werkkring, mijn „vrienden” en hun verraad; pas in den winter van '34 heb ik ’t bittere exil gekend, eiken dag in razernij de dagbladen gegrepen om te lezen of dat wat we allen hoopten, nog niet gebeurd was: alles bleef gelijk ’t was, wij stompten af. Maar uit onze geriefelijke coupé, waar ’n dertigjarige danseres, ’n dirigent en ’n Joodsche kunsthistoricus met zijn kristelijkc vrouw en allerliefste dochter, ’n pas rijpend meisje met donkere oogen, tezamen waren, klonk telkens ’n lach op; schel was de vroolijkheid van de danseres, dof bassend in gemaakte jovialiteit die van de musicus, parelend lachten de moeder en dochter. De oude vader met zijn grijze baard
68