praatte met ’t Hondje, dat niet meer zoo trouw bij haar bleef, moe en hijgend achteraan sjokte. Tegen negen uur brak er schandaal los tusschen twee madams, waarvan er een ’n publiek huis en de andere commensaals hield. Willy boezemde de twist weinig belang in, het bracht maar noodeloos scha, de heele steeg liep in ’n oogwenk vol, ze had bijna beet, wilde den man meevoeren, maar toen ze niet voorbij de kijvende wijven konden, draaide de man zich om en zei: Atjuus, tot ’n andere keer. En terwijl kijfdc ’t eene mcnsch: ,,Ik ’n viezerik? jij bent ’n viezerik, we leven ommers allemaal van de hoeren, doet je lekkere zoontje soms geen boskappe voor ze? en jij ben ommers niet vies van d’r kwartjes, je maak me toch niet stuk, vuil secreet, je maak me toch niet stuk, je maak me toch niet stuk.” Als ze adem wilde scheppen, klonk ’n daverend gelach, werd er in de handen geklapt, men vuurde de wijven aan. Geërgerd, ook om ’t malle gesukkel van ’t Hondje, nam Willy ’t beest op, gaf ’t ’n tikje en wandelde haastig de steeg uit, de gracht op om daar haar geluk te beproeven. Daar stond nog ’n andere vrouw en ze het ’t Hondje los, ging wat met haar praten, ’t was nog ’n jong ding. ’t Hondje sukkelde naar de waterkant, loom en zwaarlijvig.
Toen kwam er ’n auto aan en ze riep schielijk:
65