eenige vriend. Ze bleef in ’t steegje werken, waagde zich niet verder dan ’t cafétje, waar ze hem had ontmoet, die haar lang geleden meenam naar de cinema. Als er niemand was, deed ze onnoozele spelletjes met den Hond. Soms was er twist tusschcn de verhuurmadams, dat ging vaak vrij hoog, de steeg stond dan vol lui en op ’t laatst kwamen smerissen, die en passant vigc-lcerende vrouwen op de bon zetten.
Een morgen was ’t donker weer, toen Willy wakker werd en loom naar ’t Hondje keek. ’t Leek haar of ’t zwaarder en ouder werd: „Je vreet teveel, lekker kreng”, meende ze goedig. Ze was moe, had slecht geslapen. Er was ’n orgel en in de smalle steeg galmde de plechtige muziek luid en treurig omhoog, menig ontwakende vrouw werd bewogen. Donker bleef dreigen ’t weer, haast viel de avond in, er viel geen regen en vroeger dan anders ging ze ’t pad op, als een die zijn plicht doet, zonder afgunst op de anderen, die dat niet meer behoefden te doen. Maar zij kon niet huichelen tegen haar bezoekers, niet meer kermen en rillen, als ze op de moltondeken klaar ging liggen, ze was willoos, apathisch en licht onnoozel. Zoo liep ze eenige uren lang op en neer, rookte ’n sigaret, sprak den vuilnisman aan, die afweerde met de woorden, dat de tijden er niet naar waren. Ze tripte verder,
64