meegenomen. En eiken Vrijdag gingen ze saam naar de bioskoop. Toen was er wat met de politie, en toen hij van de Weteringschans kwam, is hij z’n leven gaan „beteren”, hij is getrouwd, de mooie kellner.
’n Klant vroeg haar of ze z’n hond wilde hebben. Mooi was ie niet, maar „anders verzuip ik hem”, zei de klant. Ze overwoog of ze hem niet voor haar werk kon gebruiken, ’t was anders ’n leelijk bcessic.
Voor ’t werk deugde hij niet, hij bleef altijd bij d'r, liep niet naar de mannen toe, zoodat ze niet roepen kon: „Mannie kom gauw bij ’t vrouwtje!” en ze niet zeggen kon tegen ’n gehoopte cliënt: „’t Is toch zoo’n ongezeggelijk dier, hij loopt als maar naar de hecren.” Het Hondje bleef bij de vrouw en bracht haar geen nieuwe klandizie. Ze was anders heel goedkoop deze dertigjarige vrouw, er was veel werkeloosheid, ze vroeg twee gulden. Maar er was niet veel te beleven, ze was onverschillig, kende de vaste klanten ternauwernood terug. Thuis knuffelde ze ’t Hondje, en hij deed met z’n staart en likte haar in ’t zachte, treurige gezicht. Hij had zich afgewend te blaften, hij hield veel van de vrouw en zei niets als de klanten rare dingen met haar deeën. Ze kocht allerlei lekkers, leerde hem de bizonderste gerechten waardeeren, ’t was haar
63