die meemaak, de gooser heb sekcr nie genoeg kenne dokke. Verleje was er ’n heer, en die heb se vijftig piek geganneft, ’n heile troep smerisse benne d’r bij te pas gekomme.” Deze ontboezeming was niet geschikt om Van Wessem, schilder van ongerepte schoonheid, gerust te stellen. Hij keek de kamer rond. Door het roode trijp van de stoelen staken voering en vceren, ze lokten niet tot zitten, hoewel door spijkers eenige standvastigheid was verzekerd. Er stond ’n groene, bultige chaise longue. Het linnengoed op ’t bed, waarvan nu het naakte vrouwenlichaam de scheuren eenigermate bedekte, was goor. ,,Ik had vroeger hier ook ’n kamertje met nog ’n meis-sie,” praatte ze, „maar ik moest acht piek per week dokke, en de bedde wiere bijna nooit verschoond, en de heeren klaagden dan. Dan ken je ommers beter in ’t park werke.” Aan de muren hingen op fluweel geschilderde spreuken om het scheurend behang en de vochtplekken, zij ’t dan onvoldoende, te camoufleeren.
’n Laatste matte energie dreef hem in de armen van de vrouw. Eerst betastte hij ’t mollige lichaam met kalme handen. Met berouw herdacht hij de schoonheden van zijn atelier, dit vleesch was week en slap, hij had zich ’t heel anders voorgesteld, onaanraakbaar, gloed onder hard marmer. Zijn lust kwijnde voor ze nog geboren was.
57