haar veel geld geven, zij is mooi. Huiverend bedenkt hij, dat hij, om het bruine meisje met de blauwzwarte vlechten cens in de werkelijkheid te ontmoeten, graag zijn gansche geliefde werk zou geven, zelfs zijn meesterwerk Leda met de Zwaan. Dat was een probleem, Leda stond er op met heerlijk open mond, maar de zwaan was er niet, hij wist niet waar hij die zetten zou . . . Waar is dat meisje nu? Hij keert langs den vijver terug bij ’t smalle paadje waar ’n soort bidkapelletje staat. Er wandelen daar veel omstrengelde paren, en hij siddert voortdurend. In de verte klinken bronstige kreten van honden en week gekerm van poezen. Dat is omdat ’t voorjaar komt. Waar is die lange vrouw met het gebogen hoofd? Hij moet haar vinden. Sterven zal hij, als hij ze niet vindt. Zij alleen kan hem redden. Er gaan hier meer eenzame vrouwen. Maar zij is weg. Wat loopen er vele van deze soort rond, nachtwandelaars als hij. Hij heeft er nimmer acht op geslagen. Wanneer hij des middags opstond, wandelde hij snel langs de meisjespensionaten, waar dansende vlechten op smalle ruggen hem in vervoering brachten. Die horoscoop, die donkere ellendcbrief. Voortdurend moet hij er aan denken. Alles staat daarin, zijn heele leven. Het is alsof dat bijna om is, of het reeds is ingelijst en met ’t gezicht naar den muur wordt gezet.
54