praat over jachten, die hij wil houden, ach, hier is nog niet veel te jagen, maar als de oude heer eens goed is opgeruimd, dan gaat het los, dan gaat hij de grens over naar Duitschland of dieper de Ardennen in, hij droomt van wilde zwijnen en herten! Hij vertelt den knecht hoe hij pas in Holland geinviteerd, de St. Hubertus-meute heeft mecgemaakt: een kerel verspreidt daar de excrementen van een vos en achter dit spoor rennen alle honden en daarachter de heele Hol-landsche aristocratie. Ah, c’est rigolo, en de knecht lacht in knechtenbas het woedend tremolo van den puerielen toekomstigen baron na. Op de Place Woeste staan melaatsche woninkjes tusschen de weelderigste heerenhuizen. Op de Place Woeste wordt het gebeurde ernstig bediscussieerd. Midden in een groepje staat een oude schrijnwerkersknecht, hij is ontslagen, men had jongere krachten noodig. Hij heeft een melancholiek fijn gezicht, maar hij geeft nu driftig zijn verontwaardiging te kennen over den laffen schurk, die den goeden baron gemept heeft. Maar een ander oordeelt, dat de tijden zoo slecht gaan. Marcel de timmerman vraagt of de baron daaraan schuld is, Mevrouw heeft pas nog voor de Kerstmis boudins uitgedccld. O! Nee, dat het zoo slecht gaat in de stad komt door de boeren, (en Marcel denkt vol haat aan de boeren-
4
45