hardop, liet de glasscherven liggen. Bevend van opwinding, ook van den slapeloozen nacht, liep ze ’t huis binnen, zocht verband in de slaapkamer. Hij was ontwaakt en uit z’n roes herrezen, z’n oogen stonden ernstig: „Mag ik je helpen, liefste?” Ze keek door haar tranen hem aan, ze had heel groene oogen en ’t licht was nog doezelig, de kamer schemerde triest. „Ik wil je helpen,” zei hij. En ook zei hij: „Je bent lief”, en wiesch voorzichtig ’t bloed van haar vinger. Hij poogde te schertsen: „Ik ben al gekleed.”
Maar toen hij dat zeide, stroomden de tranen weer uit haar groene oogen en de tranen maakten ’t uitzicht op de dingen zeer wazig.
„Arm vrouwtje, arm vrouwtje,” en hij beet op z’n onderlip, hij drukte haar zachtjes tegen zich aan en zei zacht, „We zijn niet erg gelukkig.”
4i