Knoups vertelde dat hij van ’n jongen beeldhouwer ’n eiken Piëtabeeld voor ’t altaar had gekocht, het oude Madonnabeeld werd, jammer genoeg, wormstekig. Als Kapelaan de tweede mis had gedaan, moest Sicgfried ’s mee gaan kijken. Pastoor vertelde plastisch van oude Italianen, van de blauwe Fra Angelico, het was ’n muzikaal genot naar zijn zuidelijke woorden te luisteren, ’n Windmolen ontlokte hem wijs-geerige sententies. Het leven was mooi en vol diepen zin. Knoups arendsoogen fonkelden in ’t terracotta gezicht en hij zei herhaaldelijk, dat zijn leven zoo volmaakt was. Siegfricd was verheugd, al sprak Pastoor wellicht ook tot anderen zoo; maar nu zag ook hij, hoe zijn vriend ’n levenskunstenaar was, ’n dandy in den hoogsten zin. Het jaar was goed begonnen.
Ze traden in de leegloopende kerk. Machtig stond daar het eikenhouten plastiek, waar de lijdende godheid in de bezwijkende armen van zijn moeder met naturalistische getrouwheid was uitgehouwen. Een knap stuk werk. Uit ’n donkere nis nam de pastoor ’n kleiner beeld, en door ’n zijdeur traden ze buiten op ’t kerkhof, want hij wilde het Siegfried in de zon laten zien. „Kijk dit is de Madonna, die er eerst stond, ’t is aan ’t vergaan.”
„O, maar dit vind ik veel mooier . . .”, sprak 36