niet wakker maken. Nu moesten zc zich maar tevreden stellen met goeden Henncssy. Innerlijk verwarmd schudde Siegfried zijn vrienden de hand en trok welgemoed door den lichter wordenden jongen dag. Er klonken stemmetjes van kinderen, die naar de vroegmis wilden: Daag mam, daag pap, en uit alle deuren verschenen opeens vele schoongekleede kindertjes. Hij nam zijn weg, door ’t gcelschemerend Begijnhof; weifelend was de zon doorgekomen. Hij had ’t warm, wellicht door den alcohol, misschien vroor ’t niet meer. Hij stapte stevig door, hij wilde niet naar bed en neuriede zacht de liedjes van den vroolijken nacht. Op den hoek stond ’n beeldje van de Moeder Gods in ’n bedchuisje waarop geschilderd stond:
Wanneer gij hier passeeren moet,
Zeg dan: Maria, wees gegroet!
’n Dwaze ingeving volgend, riep Siegfried: Wees gegroet, Maria. En hij voegde er vurig bij: En ’n zalig nieuwjaar. Door het groot volumen alcohol, dat hij geconsumeerd had allicht tot gevoeligheid geneigd, zei hij, terwijl hij ’n stap naderde tot het beeldje: „Mirjam.” Het was geen werk van kunst doch vroom in den naïeven trant van het volk, veel goud blonk op de zware kronen die Maria en haar kindje droegen. Maar achter in zijn hoofd hoorde Siegfried het schoo-
34