bij doet denken.” Die gelijkenis was hem in z’n jeugd zeer aanvechtbaar voorgekomen, hij had z’n vinger opgestoken, de onderwijzer had medelijdend gelachen, en de klasgenooten hadden hoonend gegromd over zooveel Joodsche eigengereidheid. De straatjes golfden wild en mooi witgroen in het scheidend maanlicht.
Hij had met Marius geen woord gewisseld. Aan diens huis stond in ’n slobberige kamerjas de schoolmeester Rozedorus. Hij greep opgeruimd hun beider hand, hun zalig nieuwjaar wenschend, en trok ook den weerstrevenden Siegfried naar binnen. Marius woonde bij Rozedorus in, die juist opgestaan bleek te zijn en van zins was de natuur te contempleercn alvorens ter kerke te tijgen. In de ultra-modcrne groengestyleerde kamer stond zijn ontbijt te schemeren. De heeren hadden geen honger, doch wijl de kachel niet aan was, en de konjakjes de warmste jakjes hee-ten te zijn, namen ze er een op den valreep, elkaar ’t beste wenschend. Siegfried dacht niet meer aan zijn malaise, hij genoot zijn cognac en keek den geleerden vriend Rozedorus open en blij in diens kinderoogen. De dichter verontschuldigde zich, dat de kinderen nog sliepen, anders had hij ze op z’n handen laten balanceeren, of als ’n haan gekraaid, of als ’n leeuw gebruld, maar hij wilde ook zijn vrouw, die hem onder den duim had,
33