den niet moeten verduren, eer de rhetorische erkenning: ziedaar ’n mensch, zijn zoon, den oprechten halvcn gare oom Israël werd toegezwaaid. Nu was de familie Moser erkend, nu was ze „een van ons” geworden. En wie waren die „ons”? Kleine burgers en outlaws. Altoos moesten de Joden een surplus bezitten, geestelijk of anderszins, had hij ergens gelezen, boven den stand, waarin ze werden toegelaten. De Mosers waren gewoon hun gedachten daaraan uit te schakelen, zooals ze de radio overschakclden als Hitlcr of zijn paladijnen de wereld door de microfoon profeteerden. Als ’n booze nachtmerrie herinnerde Siegfricd zich huiverend de begrafenis van ’n klein Joodsch vriendinnetje van acht jaar. Mirjam, heette ze, als de moeder van hun Heiland. De jongens hadden op ’t hek van ’t klooster gezeten en haar nagedachtenis ontwijd, wilde scheldkretcn en stcenen suisden door de lucht: Een twee drie, ’n Jodin kapot, vier, vijf, zes, ’n deksel erop. Uit ’n helsch verleden klonk die gruwelijke spot in ’t aangezicht van het heilige afzijn. Dan de geestelijke ellende der latere jaren, hoe blij was hij de kleine, konkelende stad te verlaten, al had het zich uitbreidend bedrijf van Moser den uiterlijken smaad den brutalen mond gesnoerd. Dan Weenen, de Universiteit, waar den Joodschcn professors door de mach-
3i