schapen Israëliet, blakend van godsdienstzin, om kort te gaan — een mensch. De heer Moser die er nimmer aan getwijfeld had ’n mensch te zijn, doch er nu zoo uitdrukkelijk op attent werd gemaakt, bedankte eenigszins onthutst en zei dat hij Jansen ook altijd ’n aardige vent had gevonden en dat hij hoopte dat hem de champagne zou smaken. De familie was gegeneerd, vooral toen de agent te kennen gaf dat ’t hem altoos zoo verwonderd had, dat ’n zoo aanzienlijk heer als Moser geen lid was van „Twee handen op een buik.” Zoo noemde men schertsend de sociëteit, waar patriciaat en wijnhandel, tezaam vormend de 80 bovenste kasten van de 183, waarin het standenrijke stadje te verdeden viel, zich ver-eenigden. De agent, volkomen onbewust van de tcere snaar, die hij in ’t nobele hart van ’t geslacht Moser zoo onverhoeds had betokkeld, werd met ’n sigaar en ’n nieuwe coupe tot onderbreking zijner rede genood en aller gedachten concentreerden zich op het gevarieerd hors d’oeuvre, dat de inmiddels naar beneden geholde ménagère gewrocht had. Men goot geurigen wijn naar binnen, weerom had de Ernst het veld geruimd voor Kortswijl; rond het knappe, zwarte huishoudstertje en den langwerpigen Israël zaten de drie Mosers, de agent, de heer de la Gileppe en de reeds overvroolijke Jansen. De roode poes
3
29