dag hoorde je Duitschland ’t best, doch nauwelijks klonk ’n militaire stem uit het Nazikamp of zwijgend zette een der Mosers het toestel af. Dan liever de zenuwachtige jazz, waaraan het stadje stilaan wende. De politieagent vertelde op mee-warigen toon van ’n werkwillige die door de stakers van de kanaalwerken was mishandeld. De advocaat nam ’t kijfachtig op voor de stakers en duwde den politieagent autoritair in ’n cra-paud, waarbij hij struikelde over deszclfs sabel; zoo was de pacifistische drinkatmosfeer eenigs-zins geluwd. De oude Moser stond op om in de wijnkelder af te dalen. Inmiddels dreef het gesprek van de crisis naar ’t dandysme. Marius de la Gileppe, die ’n adellijke bastaard was en hier ter stede de toon aangaf op ’t stuk der heeren-klceding, bestreed vurig de betichting van fatterigheid. Hij streek daarbij met zijn tien maal beringde handen over zijn gefriseerde hoofd. Alex drong de gedachte terug, dat, zoo hij, de van nature krulharige, één briljant dorst dragen, men wederom aldra van Joodsche drukte zou spreken. De jonge Siegfried beweerde, dat waar dandysme met eenige armoe en veel fantasie gepaard had te gaan, de Dandy was Chaplin met zijn gentlemanlike benemen in zijn havelooze plunje. En in Weenen kende hij er nog enkele echte; één liep de café’s voor in en achter uit met
27