elke agent kreeg wat lekkers en trok weer af. Toen echter ’t heele politiecorps was gespijzigd, was ’t bij driëen. Men moest scheiden. Er werd een en ander teruggegeven en men verontschuldigde zich bij den waard: „Er is me wat overgegaan. ”Dat was de vaste formule. Burgemeester Thijske greep naar buiten wankelend z’n fiets, zette bedachtzaam z’n linker voet op ’t „pinke”, sprong naar voren, en daar zat hij, triumfant en dik van paté de foie gras, en met de goede wenschen voor zijn vrouw en onder de bezorgde waarschuwingen toch vooral niet de Maas in te fietsen, reed hij zingend: Wij gaan nog niet naar huis, wat tamelijk inconsequent klonk door de Carmelitessenstraat, naar zijn gemeente. De onderwijzers Van der Goor, in stand even zijn minderen, die echter in zijn dorp woonden volgden respectvol afstand houdend, ze zongen het Limburgsche volkslied, dat de harten verkwikt.
De heer Moser, inmiddels in zijn imposante pels geholpen, had ’n politieagent en den heer Jansen ’n arm gegeven en schreed kaarsrecht door de Carmelitessenstraat, gevolgd door zijn familieleden, La Gilcppe en Bartho. Opeens hield hij stil en sprak plechtig in den vriesnacht: „Vrienden dit is ’n aristocratische straat.”
„Een straat, van hoogen adel,” beaamde de agent.
24