Nu voelde ze duidelijk drie maal zacht kloppen op haar rug of iemand haar riep. Ze huiverde, draaide zich snel om.
Er stond niemand.
Doodsbleek stond ze op. „Het wordt koud,” zei ze heerschzuchtig en ze rolde zoetjes den zieke in zijn stoel naar de veranda. Ze riep toen de zuster, die meneer verder verzorgde. Dan kleedde ze zich haastig aan, nam geld mee. Zij boog zich nog over haar man heen.
„Ik ga boodschappen doen,” zei ze gesmoord. De man sliep, in den dommelenden avond verliet ze ’t huis.
19