man. Zijn bruine, dankbare hondeoogen. Flitsend daarachter de grijze blik van den manufacturier. Hartstochtelijk, benauwend. Als reagens trachtte ze zich hem als karikatuur voor te stellen. Duimen in de vestmouwen, liep hij op en neer voor z’n kleerenzaak op de Nieuwendijk, de menschen die voor de vitrines stonden, binnenlokkend, den concurrent van den overkant vol leedvermaak treiterend, met de duimen in de mouwen. Nietzsche in de confectie. De grijze oogen. Ze streelde ’t koude, kale hoofd niet langer. Daarbuiten lokte de wereld. Ze was ’n gevangene. Daarbuiten flirtten de jongens met de meisjes in de zomerparken, daar waren de mannen met de vurige oogen, die zochten, en slechts op haar, hier nutteloos heenwelkende schoonheid hadden gewacht. En vanavond draaiden de tournikets van bars en dancings, schuimde de wijn, glansden de zijden avondkleercn, doften de zwartfluweelen bridgc-coats, de smokings met blinkende witte vesten, en oogen, oogen schitterden. Handen sidderden, — o, ze zag dit alles ridicuul vermooid, als ’n dienstmeisje, dat in ’n filmwereld leeft ... Ze wist immers dat de wereld anders was, dat onder alle schijnschoon het meineedige valsche hart klopte, dat de bevrediging daar evenmin, als bij haar zieken man te vinden was.
18