opgewonden herlevingslust bezield. Het echtpaar genoot van zijn goede vroolijkheid aan hun stille zieken tafel. Hij vertelde duizend uit, over de gasten, over den Direktor, die vroeger ’n kroeg had gehad, over den badmeester, die student was geweest in de medicijnen. Hij maakte ook grapjes, die hij haar man ’n paar maal moest over vertellen, doch waar het geteisterde, steeds verder verlammende lichaam nog goedmoedig om kon schudden. De zieke drong er op aan, dat zijn vrouw, die zoo weinig vertier had, eens met meneer Goldschmitt zou gaan wandelen. Ze wilde wel, ze wilde niet, ze keek smeekend naar haar mans hondeoogen en naar de neergeslagen blik van den ander. Achter die sidderende wimpers, wist ze, lagen de grijze, wilde oogen.
Een zonnigen dag wandelde ze toch met hem langs de Elisenbrunnen. Ze wisten niets te zeggen en keerden spoedig in ’t hotel terug. Goldschmitt ging weer schaken met den zieke, die in ’n makkelijken leunstoel aan ’t open zomerraam zat. Zij had haar kamer, grenzend aan de zijne. De partij duurde dien middag niet lang. Ze hoorde van haar balkon, hoe de heeren in ernstig gesprek verdiept waren. „Het leven,” sprak de zieke, „heeft zonder dat toch veel van zijn fleur verloren . . .”. „Maar gelooft u dan niet, dat de grootsten, Nietzsche of Flaubert, juist zich er ge-
13