met avondgekleede violette, groene en roode dames. Na eiken dans vielen ze uitgeput op hun diëettafel aan. „Schen Se mal da”, sprak Herbcrt en hij wees hun in allermalste cotillon ’n dikge-buiktcn heer, die zich ’n lange neus had opgezet en ’n papieren vastcnavondmuts op zijn kale hoofd had geplakt. Ja, en dat was een „beriihmter Universitatsprofessor.” Grossartig. Haar man genoot nu werkelijk, de lawaaiende jazz pijnigde hem niet meer, in geen jaren had hij zulk vreug-degehuil beleefd. Zij dronk veel champagne, ze had nimmer met zulke dingen mee kunnen doen. Dit schijngeluk der zieken, die haar verachtten om haar blozende gezondheid ... Na het dessert kwam ’n jongeman met kennelijk Joodsch uiterlijk haar vragen. Hij keek buigend naar haar man, zij wilde echter niet van haar zieken echtgenoot scheiden. Haar man knikte heftig en verheugd van ja, en met ’n beleedigende zucht stond ze op, ze was deze mondaine genoegens ontgroeid. Het was ’n tango, ze danste alleen den tango van voor vier jaar terug. De man bemerkte de weifeling in haar bewegen en koos intuïtief goed w’at ze kende. Maar haar geringschattend zuchten had hem blijkbaar gekwetst, hij zei niets, de glimlach was van zijn roode wangen weg, zijn grijze oogen keken haar koud, vijandig aan. Met ’n diepe buiging bracht hij
9