keken haar ironisch, ja verwijtend aan, dat zij niet ziek was. Toen haar man het heete zwavel-water gedronken had, en naar zijn cel was gebracht, waar hij heet en koud zou baden en gemasseerd moest worden, drong ’n groote man op krukken in gebloemden badmantel, aan, dat zij ook drinken zou. Ze weerde lachend af, zeggend dat ze gezond was. ,,Ungehört” mompelde de man, en vulde haar ’n glas, dreigend dat ’t haar zou berouwen, niet van dit goddelijke water gedronken te hebben: al was ze nu niet ziek, ze kon ’t worden. Ze wilde ’t bijna uitspuwen, maar er stonden velen om haar heen, dames in négligé en mannen in kamerjassen en pyama’s, die vreesaanjagend lachten, zoodat ze ’t vieze drankje maar inslikte. Ze voelde zich langzaam ziek worden. De kellner Herbert zei, dat dit altoos zoo ging, men moest eerst wennen aan dit wonderdoend klimaat. Zoo bleef ze boven liggen, waar haar man zijn rustkuur deed. Het raam stond open en de neus- en keelgeluiden der Carnavalstrompctjes drongen de melancholieke zickenhotel-kamcr binnen. Ondanks dat zij ook zwak ter been was, steunde ze haar man naar de lift. Voetje voor voetje schoof hij de opgesmukte eetzaal binnen, waar ze onder wirwar van festoenen, lampions en serpentines plaats namen. Vroo-lijk verhitte zwartgehabijte heeren tolden rond
8