naar zijn kamer begeleidde en ’s morgens als zij hem ’t variatielooze, lichte ontbijt kwam brengen.
Ze streelde nu weemoedig als in wroeging zijn hoofd, en hij zag haar aan met zijn dankbaar warmen hondeblik. Dan ging ze naast hem zitten en bedacht dat ze eenmaal gewenscht had ziek te zijn als hij. Dat was in ’n Duitsche badplaats geweest, waar hij in de snikkende gêne om zijn impotentie had heen gewild. Dat derde huwelijksjaar was haar beste tijd geworden. De aankomst was affreus, het was Carnaval, de bevolking was gemaskerd, en voor ’n goed deel beschonken. In het met lampions versierde hotel was ze weemisselijk geworden van den bedorven zwavellucht, maar hij had onmiddellijk den weldadigen geur ingesnoven. Zij had niet kunnen eten, maar ’t had hem gesmaakt, voor ’t eerst weer, in dat hotel Kaiserbad. Ze aten dien eersten dag niet in de feestelijke eetzaal, waar gedanst werd. ’s Avonds trok ’t orkest door ’t heele hotel heen, blazend en schreeuwend over de corridors. Hij vond deze vreugde, die door geluiddempende deuren onbeschroomd binnendrong, wel leuk, zij vond ’t een heidensch kabaal. Maar al die luidruchtige feestvierders bleken zelf zieken te zijn. Den volgenden morgen bracht ze haar man beneden naar de badkelders. De gasten
7