Never I go to the bar ....
En dan opnieuw: „When I was student at Cadiz.” En de schorre stem van de buffetjuffrouw dee mee van ping, pingeling. Tenslotte door de vroolijkheid en den drank aangestoken, zongen ze allemaal mee, nagenoeg allemaal, want 't magere heertje, dat naar n heel klein taefeltje had gezocht, hield den mond correct gesloten.
René bood Peter n sigaret aan en net wou deze lucifers uit den zak halen toen de kleine, bereidwillige piccolo reeds achter hem stond, met n vlammetje.
„Gerson!” spetterde ’t kleine heertje, die in navolging van Mussolini n fascistenhemd droeg, „Gerson, mé ook n vlèmmetje.”
En de piccolo stond al naast heertje met n vlammetje, terwijl heel T zaaltje bulkte: „Als de koetjes zoetjes loeien - bö - ö.”
„Wie is dat heertje?” vroeg René aan de piccolo. „Jonker Windgraaf, met uw welnemen,” zei de piccolo beleefd.
„Tjonge, tjonge,” zei Peter geïnteresseerd, „dat is die, die zoo militairistische stukjes schrijft in de Maasbode ...., die dAnnunzio na wil doen.”
En met welgevallen keek hij naar heertje, die wezenlijk n kaal hoofd had en n heldhaftig neusje.
De chartreuse smaakte ongemeen goed. Plots vroeg n lang heer op T tooneeltje den aandacht.
Was de bekende duitsche dichter-zanger Karl Blume, die heel wat roem had verworven tijdens de valuta in Limburg. Peter was blij, dat die geestige man hier was, die zou z’n aandacht wel pakken en z’n achterdocht weg tooveren.
Karl Blume zong met virtuozelijk vertrekken van z’n geestige, geele gezicht, zich accompagneerend op de groote luit en weer brulden ze allemaal mee.
„Adé mein Schatz, trarara, trara,
„und wenn ich dich nicht wieder seh’
„es war doch schö .... ön gewesen.”