Dan gingen Peter en Lizzy weg en hij bracht haar naar Fien.
Maar s middags was ze weer bij hem en zat ze op den divan tegen hem aan, terwijl hij haar voorlas, kleine verhaaltjes van hem zelf of anderen. Daarnaar luisterde ze met heel veel aandacht.
Als ’t donker werd lei hij ’t boek weg en ze zaten wat te droomen in de schemering.
Tegen den avond kwam René Veraert en Lizzy zette koffie, jong, bedrijvig moedertje.
„Leuk, zoon huishouden,” zei René. Peter keek verrast op van ’t brood, dat hij aan ’t snijden was. „Zoo zal ik jullie s make,” ging René verder, „Lizzy heel wit daar bij ’t zwarte kacheltje en jij hier met 't brood.”
Hij nam z’n schetsboek en lei ’t snel vast in n vluchtige schets van ’t interieur.
Toen maakte hij in n paar lijnen even de kop van Lizzy, die achter hem was komen staan.
„Hoe aardig,” zei ze enthousiast, hem 't schetsboek uit de handen rukkend, „mag ik dat hebben?”
„Scheur ’t r maar uit,” zei René lachend om haar wild enthousiasme, maar ’t schetsboek moest hij terug hebben; nee, nee, daar moest ze nou niet in kijken, dat had hij niet graag. Peter, zeg jij s dat 't niet mag. Maar ze gaf hem 't boekje niet, ging peinzend bij de kachel zitten. René, half verlegen, half geërgerd, ging achter haar staan.
„Wie is dit?” vroeg ze, „en wie is dat?” en dan plots hem met haar groote oogen ernstig aanstarend, „wie is dat meisje ...?”
René zweeg eerst, dan zei hij vaag: „Annie ...”
Lizzy keek stil hem aan, dan zag ze weer naar portret.
„Die dame van vanmorgen?” vroeg ze.
„Die dame van vanmorgen,” herhaalde hij vaag, weg nu in gedachten.
„Ete, potverdomme,” vloekte Peter, die honger kreeg en die twee menschen daar zoo vreemd zag doen. Ze stonden op.