daglicht nog door de ruiten schemerde. De dokter zat er nog, of zat er weer. Hij leek groot en dreigend, een vreemde fi-guur met zijn zwaren neus in zijn grau-we gezicht onder het donkere haar; een figuur, die daar te wachten zat als een onheil.... En alles was onheil, alles dreigde haar aan, alle dingen schenen haar kwaadgezind te zijn en onaange-naam op haar te werken en zij dacht dat zij maar nooit wakker had moeten worden.... Ze was bang voor de we-reld....
Iets later begreep ze dat het meer een dof, onheilspellend voorgevoel in haar-zelve was, dat haar beheerschte en had doen ontwaken, en nog iets later, toen het erger werd, wist ze ineens wat het was. Ze gaf een schreeuw van ontzet-ting, het kwam terug, het waren de weeën....!
.... Ineens was de veldslag weer begon-nen. Costa Gomez gooide zijn jas uit.
77