Er is een doodelijke vermoeidheid, die ons niet toestaat een beweging te ma-ken, ja zelfs te denken....
Op dat oogenblik trad de dokter in. ״Hoe is het?”
״Was u maar een beetje eerder geko-men....! Was u maar niet weggegaan!” ״Ze kan nebbisj niet meer.... Aardig hebben we naar u verlangd....!
Hij trad bij het bed. Hij nam haar pols, met de streeling zijner handen, en het was alsof er warmte door haar heen vloeide. Zij sloeg de oogen op en die hulpelooze, zoete, nauwelijks klagende blik was hem als een aanraking op zijn naakte ziel....
Hij wenkte de anderen weg. ״’s Zien of er voortgang is,” zei hij, de deken te-rugslaande.
De baker kwam bij hem staan, ״’t Zet niet door,” mompelde zij.
״En anders moeten we andere maatre-gelen nemen,” fluisterde hij terug.
68