Hij was altijd 'n beetje bang voor de menschen. Toch wou hij niet weg. Hij ging naar het opkamertje en daar zat hij in zijn eentje te zuigen op zijn stok, en te luisteren, en naar buiten te turen, en eindelijk te slapen....
Onder hem ronsde het huis van leven. Menschen liepen heen en weer, droe-gen water, handdoeken, lakens aan, disputeerden, klaagden, slopen op de teenen om geen leven te maken en schreeuwden luid van zenuwachtigheid, en rekten de halzen om met uitpuilende oogen de straat af te gluren of de dok-ter nog niet kwam, iederen keer dat een lang-uitgerekte, met regelmatige tus-schenpoozen terugkeerende gil van de patiënt hen door de nerven scheurde.... Kwam die dokter dan nooit?
Maar langzamerhand verminderden de kreten der barende. Er kwamen lange-re tusschenpoozen. Het was alsof het huis rustte. En iederen keer dat de ar-66