voor ’t eerst als getrouwde vrouw aan zijn arm naar sjoel1) ging, met het ka-pothoedje op en de prachtige sjaal om met de palmen en de zwarte strepen, die nog zoo lang — o, jaren en jaren! ׳— in de kast heeft gelegen, toen was zij maar niet trotsch....!
En ze hield ook veel van hem, o heel veel, al moest ze soms nog lachen om z’n vreemde, on-Amsterdamsche spraak. Maar ze had nauwelijks tijd gehad om eraan te denken, want ineens was de huishouding monstergroot geworden, al haar plichten en de rol die zij te spelen had, en de heerschappij over het meisje, en de geldzorgen en wat er gegeten moest worden....
Zoo was het haar tenslotte ״over de handen geloopen” en toen was dat an-dere erbij gekomen, dat de luiermand klaargemaakt moest worden, en alles had zij zelf willen doen, de hemdjes zelf
ג) Naar de synagoge.
40