groene taf zij, wijd, wijd de rok, met de bouillonétjes van lint, de witte man-chetten om de polsen, het smalle witte plooiseltje uit het halsboordje, ’t nieuwe gouden horloge aan, de twee donkere pijpekrullen langs het strenge, verbaas-de, gespannen en toch zoo guitige ge-zicht je, en het geborduurde bruidszak-doekje in de hand.
En zoo, zoo volkomen in de rol, zijn zij den heelen dag gebleven. Zij hebben elkander plichtmatig gekust, en ook wel ontroerd, ja zeker.... En zij hebben de ringen gewisseld, en hij heeft haar het gebedenboek gegeven, en zij hebben al-les gezegd en gedaan wat er van hen verwacht werd, maar aan een zekere verschrikte verbazing hebben zij toch niet kunnen ontkomen.... Die is met hen meegegaan en die gaat nog altijd met hen mee....
Zij zijn ook wel gelukkig geweest.... voor zoover de gelegenheid het toeliet....
37