waar al de menschenvoeten over sliffe-ren, ziet glibberig van het vocht. Boven de straat licht het en donkert het en grijst het en wit het en blauwt het, en jaagt het van onrustige wolken.... In het wisselend licht van den weifelenden dag buigen de hooge huizen zich dicht naar elkander en bewaren een intiemen schemer tusschen hun oude, overhellen-de gevelwanden.... Daar beneden is het leven in vollen gang, het loopt er en krijscht en rumoert en het schuifelt en stroomt.... Maar geen man of geen vrouw met een hart in de borst, die niet even, alvorens de buurt te verlaten, de zacht-rinkelende deur van den goud-smidswinkel opent en, het hoofd naar binnen gestoken, vol mededoogen vraagt: ״Nou, meneer Davids, hoe is 't er nou mee....? Houdt u maar moed, hoor, God zal ja helpen....!”
19