'Drie keer per week.' 'En de graaf?' 'Vijf keer per week.' 'Enne... de Czaar?'
'Elke dag. De Czaar trekt vast en zeker elke dag een schoon hemd aan.'
'Enne... enne... Rothschild?'
'Rothschild? Oh Rothschild, die trekt uit, die trekt aan, die trekt uit, die trekt aan... zo'n man weet tenminste wat leven is.'
Door zo relativerend te spreken over arm en rijk, doordrenken ze de kinderen met de wijsheid, dat aards bezit slechts betrekkelijke waarde heeft. Niet dat de bewoners van de oude buurt de deur op het nachtslot doen wanneer de honderdduizend op de stoep staat. Maar sterker dan de menselijke drang naar bezit is hun zintuig voor de betrekkelijkheid van alle dingen. Filosoferen ze:
'Een Jood moet nooit generaal worden en ook geen minister en
een huis moet hij ook nooit kopen.'
'Waarom zal hij geen huis kopen ?'
'Kan men dan een huis onder de arm meenemen ?'
Levensonzekerheid is een machtige hefboom voor menselijk
denken en handelen. De kinderen worden er mee geboren. Ze
kennen het gevoel al, voordat ze weten wat het is.
Zegt arme Daantje,die een snoeptafeltje exploiteert, tegen zijn
klantjes:
'Als ik zo rijk ben als Rothschild, ben ik rijker dan Rothschild.' 'Waarom?'
'Denk je dat ik mijn snoepwinkeltje zal sluiten? Een mens kan toch nooit weten.'
52